Telefoneren… de manier waaróp kan verschillen, maar we doen het allemaal. Sinds wij mensen ons onderscheiden van (andere) dieren, door ons taalgebruik, hebben wij een diepe behoefte aan communicatie gehad. Niet, dat andere dieren dat niet doen, maar wij praten.
De behoefte om andere mensen te spreken zit diep in onze genen. In ons uppie op een onbewoond eiland zouden we snel van eenzaamheid dood gaan, als we met niemand een praatje konden maken
We ergeren ons nu aan mensen, die op de gekste plaatsen en momenten zitten te bellen, maar als je de Neanderthaler een GSM had kunnen geven, dan had hij het ding óók de hele dag gebruikt, haha. Het zit gewoon diep.
Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Antonio Meucci in 1850 de telefoon uitvond. Alexander Bell werkte het idee verder uit (zie link 1).
Hoe ging dat vroeger?
Telefoontoestellen hadden géén knoppen of draaikiezers! Je luisterde in de hoorn en praatte tegen een soort kokertje met microfoon, dat vast zat aan het toestel.
Stel, je hebt een dorpje met honderd huizen. In ieder huis wil men een telefoonaansluiting en wil men iedereen in het dorp kunnen bellen. Dat betekent in de eerste plaats, dat er een telefooncentrale moet komen, die 100 aansluitingen kan behappen. Want iedereen moet iedereen kunnen opbellen, vandaar het woord "centrale". We zetten overal een telefoontoestel neer en trekken, onder de grond, vanaf elk huis twee koperdraden (de "lijnen") naar de centrale en sluiten de telefoon op de draden aan. We nummeren deze aansluitingen van 001 tot 100. De koperdraden komen allemaal uit in die centrale; op een groot verticaal bord met genummerde aansluitingen voor de stekers van aansluitkabeltjes.
Voorbeeld: Iemand, met aansluiting nummer 034 wil mevrouw Janssen spreken. Die naam is op zich niet interessant, we willen haar nummer weten.
Zodra de losse hoorn van de haak werd genomen ontstond er een verbinding met de centrale, bij de telefoniste ging een "blinkertje" (voorloper van het lampje, dat echter verder geen stroom gebruikte) open bij nummer 034 (in dit geval). De opbeller draaide aan een slingertje, waardoor er een beltoon gegenereerd werd. De telefoniste werd dus door het blinkertje en de beltoon geattendeerd op de beller. Zij trok een kabeltje uit haar tafel en plugde die in bij gat 034 en zette een schakelaar om, nu kon zij praten met de klant. Er was verbinding gemaakt met de centralist. De klant vertelde vervolgens welk nummer hij of zij wilde bereiken. "Mevrouw Janssen? Nee, daar heb ik niets aan! … Oooh, nummer 078? Momentje…Ik verbind u door."
De telefoniste trok vervolgens een nieuw koord uit haar tafel en stak dat in het gat dat hoorde bij nummer 078. Zij draaide ook aan een slingertje en "wekte' mevrouw Janssen. Als 078 opnam, zei zij: "Ik heb een gesprek voor u, wilt dat aannemen?" Als mevrouw Janssen dat wilde, zette de centraliste weer een schakelaar om en werden de twee aansluitingen met elkaar verbonden.
Vervolgens moest zij er tussen uit, oftewel haar eigen verbinding met de lijnen verbreken. Je kunt je voorstellen, dat dat niet altijd gebeurde en zo was dat baantje van telefoniste ideáál voor nieuwsgierige dames, want zij wisten al het nieuws als eersten, hahaha.
Na verloop van tijd schakelde zij zich weer parallel aan het gesprek en moest dan zeggen: "Spreekt u nog? Spreekt u nog?" en de verbinding met beide nummers zonodig verbreken én het blinkertje resetten. Einde gesprek :-)
Deze installatie was dus redelijk klein en eenvoudig, maar je kunt je voorstellen, dat er voor een stad als Utrecht veel meer aansluitingen op de wand zaten en dat er heel veel centralistes tegelijk aan het werk waren. Mijn tante Tonnie heeft dat werk gedaan en zij vertelde altijd smakelijke verhalen over die gezellige tijd met al die meiden (het was, denk ik, wel voornamelijk een vrouwenbaantje ;-) )
Bovenstaand verhaaltje vertelt over "lokaal" bellen, binnen het dorp.
Hoe ging "interlokaal" bellen dan, van stad naar stad? De centrale had ook een paar lijnen naar een districtscentrale, die met verschillende steden verbonden was. De lokale telefoniste maakte, ook via de koorden, meteen contact met die centrale; daar werd dezelfde procedure gevolgd als hierboven om verbinding te maken met de gewenste lokale centrale, waar ook weer de juiste abonnee gewekt moest worden… Als je naar het buitenland wilde bellen, moest je nog meer centrales passeren met bijbehorende centralisten.
Ja, deze manier van telefoneren was omslachtig en tijdrovend, maar men had niets anders en was er heel blij mee.
Maar de techniek schrijdt voort. Het hele proces van het verbinden van de juiste lijnen werd uiteindelijk geautomatiseerd. Nu kon je met een draaikiezer direct het hele nummer kiezen. Daar kwam wel wat meer techniek voor kijken. Bekijk DIT filmpje maar eens:
Het toverwoord werd „relais", een mechanische schakelaar, die op afstand gestuurd kon worden en automatisch de juiste lijn kon vinden en er contact mee kon maken. Een hele verbetering!
Dit was allemaal nog wat men noemt "analoge" techniek. In de jaren '80 werden de mechanische telefooncentrales langzamerhand vervangen door digitale (PRX) centrales. Dit hield voor de abonnee in, dat je met drukknoppen kon kiezen. Opnieuw een hele verbetering!
Niet iedere centrale was direct omgebouwd; daarom had je als tussenvorm leuke gekleurde toestellen, die zowel "pulse" (analoog) als "tone" (digitaal) konden geven. Nu zijn alle centrales al weer heel lang allemaal digitaal.
Volgende stap was, dat mensen mobiel gingen bellen. Hierdoor nam de behoefte aan "landlijnen" (kabels onder de grond) enorm af. Maar IK kan er nog geen afstand van doen, ouderwets als ik ben, haha.
Telefoneren is "ff belluh" geworden…Grondkabels zijn in principe niet meer nodig, alles gaat door de lucht, maar ook bij de huidige GSM's moet er een centrale zijn, die al deze "abonnees" automatisch met elkaar verbindt en dat zal ook best wel een knap stukkie techniek zijn, maar daar heb ik geen verstand van! :-)
Willem Kroon, 24 oktober 2014.
*** Link 1: Alexander Graham Bell